Daar spreek Ik weer tot uw hart

 

Niet lang geleden – het was wat vroeger in de herfst – zag ik in het Noorderplantsoen een lerares met een groep basisschoolkinderen. De kinderen hadden allemaal een tasje bij zich. Daarin  verzamelden ze herfstmateriaal, ik neem aan: om er later in de klas nog over te praten met elkaar en er misschien ook mooie herfststukjes van te maken. Het was de tijd dat de kastanjes van de bomen vallen, evenals de beukenootjes, en er lagen ook al wat herfstbladeren. 'Nu gaan we wat blaadjes zoeken', kondigde de lerares aan. IJverig  gingen de kinderen op zoek. Opeens riep een jongen: 'hier! een blaadje met een gat erin. Moet ik dát óók meenemen?' 'Wat denk je?', antwoordde de juf, 'dát is toch óók een blaadje van de boom?!'.

 

Het tafereel raakte me. Deze lerares wilde, denk ik, in deze kinderen hun liefde wakker roepen: hun liefde voor de natuur, hun liefde voor het leven, en, denk ik, ook hun gelóóf in het leven. Hun gelóóf ook, ja, want ook een niet zo gaaf  blaadje, een blaadje met een gat erin, hoort er bij.

Lééft deze liefde en dit geloof in het leven dan al niet in deze kinderen? In de meeste van deze kinderen leeft daar waarschijnlijk al wel iets van, maar het zal vaak nog een niet-bewust geloof zijn en een niet-bewuste liefde. En wat niet bewúst leeft in een mens, kan gemakkelijk weer door iets anders worden ondergesneeuwd. Daarom is het goed er uitdrukkelijk mee bezig te zijn, in schoolverband of in het gezin, er samen over te praten, en er samen ook iets mee te dóen. Alleen dan kan iets wat diep in ons binnenste leeft ook gróeien.

Maar het lijkt me wijs van deze lerares dat ze ermee begínt de kinderen mee naar buiten te nemen. Hen eerst maar iets laten erváren van waar ze het straks in de klas over zullen hebben. En om iets te kunnen ervaren moet je elkaar meenemen naar waar er iets van te ervaren ís.

 

Kan dat ook ons gebeuren? Kan het gebeuren dat iets wat je al heel lang kent, je opnieuw gaat raken? Ja, dat kan je gebeuren, we kennen het allemaal. Stel: je loopt in de straat waar je woont. Er is op zich niets bijzonders aan: het is een gewone straat, en het zijn  gewone huizen. Maar dan.. plotseling valt er een heel bijzonder licht in die straat. Je staat perplex. De zon zet je eigen straat opeens in een heel mooi licht. Zo heb je de straat waar je woont nog nooit gezien. Het maakt je gelukkig, je voelt je rijk. Je straat wordt opeens een erváring voor je.

 

Zo'n verrassend nieuw licht kan er ook binnen in je eigen húis vallen. Doorgaans zie je in je eigen huis de dingen zoals je ze gewend bent. Je weet waar alles staat, en je weet hoe je er mee om moet gaan. Maar soms, als je even tijd hebt en als je even stil in de kamer zit, dan kan het zijn dat je alles als níeuw ziet: dan kom je opeens op een creatief idee; dan kan het je zomaar gebeuren dat je merkt dat een vaas met bloemen of een foto van je gezin op een andere plek in de kamer beter tot zijn recht komt. En als je dat dan zo hebt ingericht, doet dat je goed: je huis is weer iets meer je 'thuis' geworden.

Ontroering. Verrassend licht in je bestaan. Een nieuwe intimiteit. Een moment van thuis zijn bij jezelf.

 

De cynicus en het 'dichtertje'

 

Ik wil hier, als intermezzo, een kort verhaal invoegen van de Nederlandse schrijver Nescio. Rond zijn dertigste schrijft hij een herinnering op aan een persoonlijke ervaring die hij had toen hij vijftien was, in de dierentuin van Artis. Het stukje krijgt de titel Eerste ontroering. Op zijn zestigste neemt hij zijn oude teksten nog eens door en stuit ineens op deze 'oudste dichterlijke herinnering', zoals hij het dan noemt. De inhoud raakt hem diep. De 'cynicus' die hij meent geworden te zijn, merkt met weemoed op dat het 'dichtertje' in hem nog steeds leeft. Hij laat het stukje verschijnen in zijn laatste verhalenbundel. Ik citeer het hier bijna in zijn geheel.

 

   'God erbarme zich over de cynici. Ik ben nu cynicus. (..) Vroeger was ik  dichter. En als cynicus
    zeg ik: 't was geen lolletje, voor mij niet en voor niemand.
    'k Weet nog heel goed hoe 't begon. 't Was in de eerste week van October, tegen half zes. (..). 'k
    Was toen vijftien jaar en zat op een bank in Artis met een korte broek aan. Dat moet mij als
    cynicus nu juist gebeuren, dat ik 't over Artis moet hebben. Maar zo was 't toch. Ik zit op een
    bank in Artis. Er was niemand meer, 't was er zo stil en de bladeren van de bomen ritselden. In de
    verte kraakte 't grint, ergens werd een emmer neergezet op een houten vloer, ik hoorde 't, maar
    zag 't niet. (..) De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en  viel op 't
    grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. 'k Voelde tegelijk
    een grote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou
    komen. Toen kraakte 't grint harder en een man zei:”Jongeheer, U moet eruit, we gaan sluiten.”
    God erbarme zich over de cynici. 'k Wilde dat ik nog eens bijna kon grienen zonder te weten
    waarom en hopen op iets, dat nooit komt.'   ('Boven het dal', pag. 15)

 

Nescio wordt dus op zestigjarige leeftijd, als hij zichzelf inmiddels 'cynicus' is gaan noemen, toch opnieuw geraakt door deze ervaring van het 'dichtertje' dat ooit in hem leefde.  Het 'dichtertje' en de 'cynicus'. Wat is de cynicus in ons? De cynicus is de zin kwijt. Hij gelooft er niet meer in. 'En dat is geen lolletje voor een mens', zegt Nescio. Wij mensen leven immers niet zoals de dieren: wij leven niet vanzelf, wij hebben een motivatie nodig om te leven, een innerlijk vuur, een verlangen, een hoop, een perspectief. Als dat innerlijke vuur niet of niet méér in ons leeft, dan worden we cynisch, dan reageren we schamper op de gebeurtenissen van het leven. Maar, wat is dan het 'dichtertje' in ons? Is dat niet dat verrassende licht dat in ieder van ons leeft en waardoor we soms, opeens, de dingen van ons leven in een nieuw licht kunnen zien? Als we maar eens even gaan zítten, in Artis bijvoorbeeld...

 

Op een bankje, stil, je hoeft even niets anders, op het eind van de middag. Wat daar is, is er, én jíj bent er. Wat er is, krijgt even hélemaal de ruimte. 'Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later.' Indringende woorden. Het is of Nescio door deze ervaring, daar in Artis, ingewijd wordt in het geheim van zijn eigen bestaan. 

 

Bezinning en nieuwe inspiratie vinden: het begint altijd met het scheppen van 'ruimte'. Ruimte maken in de drukte en volte van je leven. De joodse studente Etty Hillesum beseft dit, midden in de bittere ellende van de oorlog, en begint daarom een dagboek bij te houden en elke dag te mediteren.  Om zichzelf terug te vinden. En ze heeft het gevoel dat ze dan ook 'iets van God' behoedt in de oorlogsjaren:

  

   'Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er
    stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden'. (p.45)

 

'Stenen en gruis liggen er vóór', zegt Etty Hillesum. 'Daarom kan ik er niet bij' , bij God. Ik wil jullie nu vragen om bij deze woorden even stil te staan. En je af te vragen: ligt er ook bij míj iets in de weg? En zo ja, wat is dat dan?                

                                                            . . . . . .

 

Soms is de plek waar je leeft – en dat kan óók de kerk zijn –  een plek geworden waar God diep begraven ligt. Als de dingen mechanisch verlopen, als er geen vonk meer overspringt tussen jou en de ander, als er geen ontroering meer is en geen verwondering, dan kun je het gevoel hebben dat je leeft op een plek 'zonder God' of in een kérk 'zonder God'. Cynisme is dan niet ver weg. Maar tegen cynisme is er één kruid gewassen: je pijn uitspreken, in eerste instantie voor jezélf, jezelf bekennen dat je zin míst; dat je het mist: verwondering, samenhang, perspectief, 'iets van God', zou Etty Hillesum zeggen. Deze eerlijkheid tegenover jezelf is een nieuw begin. Als je doorlééft wat je mist, dan kan er een verlángen in je groeien, en dan kun je op zoek gaan om er ruimte voor te scheppen.

 

Want: willen we de vragen van onszelf en van onze naaste ernstig nemen? dan hebben we ruimte nodig. En dat zal toch op de éérste plaats een ínnerlijke ruimte moeten zijn, ruimte in ons binnenste, ruimte om opnieuw te luisteren naar de stemmen en de vragen die op ons afkomen. Innerlijke ruimte: dat is wat veel zoekers naar spiritualiteit vandaag zoeken. En in díe ruimte allereerst zoeken ze ook 'iets van God'. Ook wij hier zoeken een nieuwe ruimte voor God. Heeft dat ook iets met die 'binnenruimte' te maken? Ik denk het. God heeft, denk ik, wel iets met ons binnenste te maken, met ons hart. Zou God niet juist daar willen wonen?