Een wijze uit het Westen over de wijzen uit het Oosten: Augustinus over epifanie
Verslag bezinningsdag 23 november 2019, Emmaüskerk, Groningen
Op 6 januari vieren de kerken in het Westen epifanie. De officiële Nederlandse benaming luidt verschijning van de Heer of openbaring des Heren; in de volksmond is het feest bekend gebleven als het driekoningenfeest vanwege het belangrijkste thema, ontleend aan het evangelie volgens Matteüs. In hoofdstuk 2 hiervan wordt verhaald hoe drie magiërs of wijzen uit het Oosten door een ster geleid op zoek gaan naar de pasgeboren koning van de joden. Vanaf de tweede helft in de vierde eeuw stond hun zoektocht via Jeruzalem naar Betlehem centraal op de twaalfde dag na Kerstmis in de kerken van Rome en Noord-Afrika.
Augustinus heeft waarschijnlijk meer dan dertig keer op deze feestdag gepreekt. Tien preken ervan zijn bewaard gebleven: twee ervan zijn heel kort; zeven preken hebben een gemiddelde lengte die typerend is voor zijn preken op een feestdag in het winterseizoen; één preek is nogal lang, door een reconstructie van François Dolbeau na diens belangwekkende vondst enkele jaren terug van nieuwe augustijnse preken.
Wie de epifaniepreken van Augustinus naast elkaar plaatst, ontdekt enkele patronen in de manier waarop hij het evangelieverhaal uitlegt. Globaal gesproken werkt hij de gebeurtenissen rond de drie wijzen op twee manieren uit: ten eerste zoekt hij naar verbanden met andere gebeurtenissen uit het leven van Jezus en daarnaast voorziet hij enkele markante details van commentaar.
Om over het laatste enkele punten aan te stippen: Augustinus vraagt zich bijvoorbeeld regelmatig af waarom de wijzen door de ster niet rechtstreeks maar via Jeruzalem naar Betlehem werden geleid. In de loop van de jaren biedt de predikant van Hippo Regius zijn toehoorders daarvoor verschillende verklaringen aan. Ook legt hij zijn gehoor enkele malen de vraag voor naar de diepere betekenis van de geschenken die het kind in Betlehem krijgt aangeboden: wat moet een jongetje van nog geen twee jaar oud immers met goud, wierook en mirre?
Binnen het korte bestek van deze webpagina wordt iets uitvoeriger stilgestaan bij Augustinus' eerste benadering. Het hoeft nauwelijks te verwonderen dat Augustinus in zijn verkondiging op 6 januari bijna altijd refereert aan het kerstfeest op 25 december. Kerstmis en epifanie zijn nu eenmaal aan elkaar verwant. In de kerstnacht verscheen Gods heil in het nog onmondige kind aan de joden: zij vonden hun vertegenwoordigers in de herders uit de buurt, die door engelen de weg naar Christus vonden; op epifanie verschijnt Gods heil aan alle andere volkeren: zij vinden hun vertegenwoordigers in de wijzen van verre, die door een ster op weg werden geholpen. In beide gebeurtenissen leest Augustinus een vervulling van Psalm 19,1: "De hemel verkondigt de majesteit Gods, het zwerk meldt het werk van zijn handen." Gelet op wie zij vertegenwoordigen is het volgens Augustinus misschien veelzeggend dat de herders God verheerlijkten en loofden om wat zij hadden gehoord en gezien (Lucas 2,20), terwijl de wijzen voor Christus op hun knieën vallen en Hem huldigen (Matteüs 2,11).
De verhalen op het kerst- en epifaniefeest maken volgens Augustinus ook duidelijk hoe Christus mensen met verschillende achtergronden in zich verenigt en tot vrede brengt. Het kind in de kribbe wordt aldus tot een hoeksteen waar twee muren in vrede samenkomen. De beide muren verbeelden het besneden en onbesneden volk, de joden en de heidenen die in Christus' vrede met elkaar verbonden kunnen worden. Augustinus ontleent het beeld en de toepassing ervan aan Efesiërs 2,14.
In één preek werkt de bisschop van Hippo het bezoek van de herders en de wijzen aan Christus wel erg beeldend uit: in hen begon de os zijn Meester te kennen en de ezel de kribbe van zijn Heer (Jesaja 1,3). In het dier met twee hoorns ziet Augustinus een verwijzing naar de twee armen van het kruis; het beest met de lange oren verbeeldt de heidenen omdat over hen is voorzegd: "Een volk dat de Heer niet kende, heeft Hem gediend. Met een aandachtig oor heeft het naar Hem geluisterd." (Psalm 18,45) De Meester van de os en de Heer van ezel lag in de kribbe om voedsel te zijn voor beide dieren. (sermo 204A, slot)
Augustinus verbindt epifanie vooral met het kerstfeest. Maar soms legt hij verrassende verbanden met andere evangelieverhalen. Zo spoort hij de gelovigen in dezelfde preek aan om zich blijvend met de ezel bij de kribbe te identificeren. Je komt jezelf dan vanzelf tegen tijdens de intocht in Jeruzalem: "Lastdieren van de Heer, draag Hem in uw hart. Hijzelf is uw berijder. U weet dat Hij op een ezel gezeten deze zelf naar Jeruzalem leidde. Draag Hem dus want Hij weet waarheen Hij u voert. U zult niet dwalen met zo'n grote berijder op uw rug. Hij is de weg die leidt naar het hemelse Jeruzalem."
Meer verbanden ontwaart Augustinus tussen het begin en het einde van Christus' leven op aarde. De evangelieteksten voor kerstmis en epifanie krijgen pas hun volle betekenis voor wie oog heeft voor de paasgeheimen: "Een nieuw licht is aan de hemel in een ster geopenbaard bij de geboorte van Hem, bij wiens sterven het oude licht in de zon is bedekt. Bij zijn geboorte zijn de hemelen van nieuwe luister gaan stralen, bij zijn dood is de onderwereld van nieuwe vrees gaan beven." (sermo 199,3) "De wijzen zochten in een vreemd land degene die de joodse hogepriesters in hun eigen land niet wisten te erkennen. De wijzen vonden de Verlosser bij de joden als een kind dat nog niet spreken kon, die de joodse schriftgeleerden later als leraar geen gezag toekenden. Vreemdelingen van verre hebben Christus aanbeden als een kind dat nog niet spreken kon; zijn landgenoten hebben Hem later gekruisigd als een volwassene die wonderen verrichtte: de wijzen hebben Christus als God erkend in het lichaam van een kind; zijn landgenoten hebben Hem ondanks zijn grote daden zelfs niet als mens gespaard. Alsof het wonderlijker was een nieuwe ster bij zijn geboorte te zien schitteren dan de zon bij zijn dood te zien treuren." (sermo 200,3)
In de bespiegelingen tussen de gebeurtenissen aan het begin en aan het einde van Jezus' leven ontwaart Augustinus ook eenmaal een subtiele overeenkomst: Jezus wordt aan het begin en aan het einde van zijn leven door heidenen als koning van de joden beschouwd. De eerste keer gebeurt dat door de heidenen uit het Oosten (Matteüs 2,2); de laatste keer door een heiden uit het Westen. "Ook Pilatus liet door enig besef van de waarheid - hoe weinig dat ook was - tijdens Christus' lijden het opschrift de Koning van de Joden aanbrengen (Johannes 19,19). Dat wilden de joden zogenaamd verbeteren, maar Pilatus zei: 'Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.' De magiërs waren heidenen uit het Oosten, Pilatus was als Romein een heiden uit het Westen. Zo komt het nu dat toen de koning van de joden werd geboren, de magiërs daarom zijn getuigen waren waar de zon opgaat; toen Hij stierf, was Pilatus zijn getuige waar de zon ondergaat." (sermo 201,2)
Tekst: Hans van Reisen